MAG Case ??? – UNDATED – ”Het Gat”

Dit is, zoals ze zeggen, ‘low-key’ fanfiction voor de podcast The Magnus Archives, maar je hoeft de podcast niet te kennen om dit te kunnen lezen.
Als je het lief vraagt, voeg ik misschien The Archivist’s persoonlijke commentaar / dialoog toe. Maybe.

Nee, ik kan geen namen bedenken. Andwhataboutit.JPG


ARCHIVIST

Statement van Eliza de Vries, betreffende haar zwemlessen in een kleinschalig zwembad in Oldekerk, Groningen.

Statement begint.

ARCHIVIST

Ik heb nooit van zwemmen gehouden.

Dat geldt natuurlijk voor wel meer mensen, en om overtuigender redenen. In mijn thuisland is het heel standaard om kinderen te leren zwemmen, of ze het nou willen of niet; we leven immers in een land onder continue dreiging van water. Dijken bouwen is allemaal mooi en wel, maar onze lage landen zitten nog altijd vol sloten waar je met je fiets in kan rijden; vijvers; meren. Flevoland zou, in de vorm van drooggezet land, niet eens moeten bestaan. Een hele provincie, ontdoen van water en bevolkt uit pure Nederlandse koppigheid. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de opwarming van de aarde.

Waarmee ik maar wil zeggen: iedereen heeft wel zo z’n horrorverhalen over jeugdige zwemlessen. Mijn vader vertelde altijd met grote gretigheid over de koude, koude baden waarin ze vroeger moesten zwemmen, en de nietsontziende zwemdocenten met hun haken die ervoor moesten zorgen dat je niet verdronk. In ieder geval, zei hij, kunnen jullie in warm water zwemmen.

En dat is waar. Je bevriest niet in de zwembaden van vandaag, en zelfs niet in de tijd van mijn zwemlessen als kind, die eerste keer. Maar daar was dan wel meteen alles mee gezegd. Er was niets aan het zwemmen dat me niet afstootte, lang voordat… dit alles gebeurde.

Het begon al met het omkleden. Met z’n allen in zo’n grote kleedkamer je kleren uittrekken, angstvallig oogcontact vermijdend. Ik weet eigenlijk niet meer of dat me als kind zo oncomfortabel maakte, of dat ik die angst er achteraf op projecteer. Die bekekenheid. Er moet een moment zijn geweest dat ik besloot om niet meer de gezamelijke kleedkamer te gebruiken, enkel nog de hokjes, maar God mag weten wanneer dat precies was.

Maar erger dan de omwisseling van normale kleren naar het zwempak, was het afzetten van de bril. Ik heb lang een bril gedragen omdat ik niet goed in de verte kan zien, en natuurlijk moest die af bij het zwemmen. Stel je voor dat hij af zou vallen en naar de bodem zou zinken? Maar ik haatte het om zonder bril in het zwembad te zijn. Mijn slechte zicht maakte ieder gezicht al op enige afstand wazig, onherkenbaar; zodra mijn groepsgenoten een paar stappen te ver weg zetten, was het alsof ik werd omringd door vreemden, hun gezichten een vage roze massa met zwarte gaten in plaats van ogen.

Wat mijn eigen ogen betreft, ik hield er niet van om er water in te krijgen. Het chloor prikte teveel; het kostte me de grootste mate van zelfdiscipline om ze open te houden onder water. Ik heb nooit een hoge pijngrens gehad.

Maar al deze ongemakken en neuroses vallen in het niet tegenover het Gat.

Ik ben er nooit in geslaagd mijn B-diploma te halen. Het was niet dat ik niet goed genoeg kon zwemmen. Goed, het duurde misschien wat langer voor ik mijn eerste watervrees had overwonnen en leerde mezelf zwemmende te houden in Het Diepe, maar het lukte me uiteindelijk; ik moest wel, en ik ben geen volledige idioot. Ik sleepte mijn A-diploma in de wacht, en was goed op weg naar het tweede. Rondjes zwemmen, watertrappelen, met kleren aan; het ging allemaal best, al haatte ik het met elke cel van mijn lichaam. De zweminstructeur had weinig geduld met me. Mijn zwemlessen waren misschien niet zo traumatisch als die van mijn vader, en velen voor hem, maar ik kan niet zeggen dat de school waar ik leerde nou echt de beste was waar het gaat om angstige, langzame leerlingen. Desalniettemin: het ging.

Maar het Gat. God. Het Gat.

Zoals ik al zei, er zijn in Nederland genoeg sloten waar de onoplettende verkeersdeelnemer per ongeluk in kan rijden. Niet alleen met de fiets, maar ook zeker met de auto. We moesten daarom allemaal leren om onderwater door een gat heen te zwemmen, voor het geval we op een glibberige winterdag in zo’n onfortuinlijke positie terecht zouden komen en door een deur of raam naar buiten zouden moeten zwemmen. Dit was een voorwaarde voor het behalen van Zwemdiploma B. Er werd een groot stuk plastic in het water gehangen met een mooi, rond gat erin, waar je naar moest duiken. Even je adem inhouden en hup! Naar de andere kant. Simpel. Veel kinderen hadden plezier in de uitdaging.

Ik haatte het gat.

Het maakte niet uit dat ik wist dat ik mijn adem lang genoeg kon inhouden om het gat te bereiken en er doorheen te zwemmen. Het maakte niet uit dat het makkelijk te lokaliseren viel, als je je ogen maar open hield (oh, gehaat chloor!). Het maakte niet uit dat iedereen me vertelde hoe makkelijk het was.

Zodra ik probeerde naar het gat te duiken, raakte ik in paniek, en moest zo snel mogelijk naar het oppervlak om diepe teugen verse lucht in te ademen en in mijn ogen te wrijven.

Het onschuldige stuk plastic lachte me uit vanonder het glinsterende water.

Uiteindelijk, na vele, vele mislukte pogingen, hadden mijn ouders medelijden met mij en besloten ze dat het niet uitmaakte of ik mijn B diploma haalde. Ze wisten dat ik goed genoeg kon zwemmen om niet te hoeven verdrinken; ze wisten zelfs dat ik waarschijnlijk heus wel door een gat zou kunnen zwemmen als het er echt op aan kwam; het was puur psychologisch. Ze verklaarden een A-diploma genoeg en haalden me van zwemles.

Ik hoef je waarschijnlijk niet te vertellen hoe opgelucht ik was.

Het leven ging verder. Ik reed niet in de sloot en verdronk niet; ik maakte er geen gewoonte van om naar het zwembad te gaan, maar af en toe ging ik wel eens mee met wat vrienden, op een hete zomerdag, en we gooiden ballen naar elkaar en lachten en gleden van glijbanen en het was allemaal prima. Ik hield mijn hoofd boven water en mijn bril op, iets waar mensen altijd fronsend op reageerden, maar niemand maakte er echt een groot punt van, en ik was OK.

Ik was 22 toen dit veranderde.

Inmiddels studeerde ik Film & Literatuurwetenschap aan de universiteit in Leiden, iets wat me in het algemeen goed beviel. Verhalen hebben me altijd aangesproken, in alle mogelijke vormen, en ik houd ervan om erin rond te poken, om uit te vogelen hoe ze in elkaar steken, wat werkt en wat niet en hoe geven we betekenis aan literatuur en film en hoe is die verbonden met de werkelijke wereld – all that jazz. Ik leerde over verschillende benaderingen en manieren van lezen en analyseren en de geschiedenis van verschillende stromingen en genres en beeldtaal, en het was fascinerend.

Ik haatte het schrijven van papers, though. Niet het verzinnen van de juiste woorden en zinnen; taal is altijd mijn sterke punt geweest. Maar de onderwerpen, de research, het construeren van argumenten, de logische organisatie van alles, het trekken van conclusies – alles eraan vulde me met de meest verlammende angst. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ik, toen het tijd werd om een scriptie te schrijven, enigszins vastliep wat betreft mijn studie, en wanhopig rondtastte op zoek naar andere dingen om mijn tijd mee te vullen zodat ik niet 24/7 ellendig naar een leeg scherm zat te staren terwijl ik een heel pak chocoladekoekjes naar binnen werkte.

De dag dat ik afwezig door een boek bladerde, niet goed oplette waar ik liep, en bijna pardoes één van Leiden’s vele kanalen binnenwandelde, besloot ik om terug te gaan naar het zwembad.

In retrospect was het een absurde beslissing. Er zijn zo ontzettend veel hobby’s die ik had kunnen oppakken, zoveel nieuwe dingen die ik zou kunnen leren. Een nieuwe taal. Een instrument. Een sport die me tot de verbeelding sprak – zwaardvechten of boogschieten, zoals in de fantasyboeken en series waar ik zoveel van hield. Ik weet niet waarom ik voor zwemmen koos. God, ik wou dat ik het niet had gedaan. Maar ik had geen idee wat me te wachten stond. Ik zei tegen mezelf: Eliza, je bent twee-en-twintig. Je bent een volwassene nu. Er is geen enkele reden waarom je niet alsnog je B-diploma zou kunnen halen. We gaan ervoor.

En, in een zeldzaam voorbeeld van het doorzetten van mijn eigen plannen, was dat precies wat ik deed. Ik schreef mezelf in voor zwemlessen in mijn thuisprovincie, Groningen, in een godvergeten dorp genaamd Oldekerk. Ik weet niet waarom ik het daar deed. Misschien dacht ik dat de iets vertrouwdere omgeving zou helpen me op mijn gemak te stellen. Geen idee.

Hoe dan ook, voor ik het wist bevond ik me weer in een zwembad, in een groep medeleerlingen van vernederend veel jongere leeftijd. Ik had meteen al spijt van mijn beslissing, maar – als je me mijn woordgrap wilt vergeven – wie A zegt, moet ook B zeggen, en B zeggen was absoluut wat ik van plan was. Come hell or high water.

De instructeur was in ieder geval erg begripvol; een oceaan verwijderd van de wrede leraren die ik als kind gehad had (sorry, ik zal ophouden met watergrappen maken). Maar de bril kon natuurlijk niet opblijven toen ik door het gat moest duiken, omlaag en omlaag, het prikkende water in mijn ogen. Het bad was gelukkig klein en overzichtelijk, waardoor de ervaring van bril-loos zijn niet zo overweldigend was als deze had kunnen zijn; maar erg comfortabel voelde ik me nog altijd niet. Ik deed mijn best om niet te veel naar mijn medezwemmers te kijken, naar hun wazige, glinsterende gezichten. Ik kon me niet afsluiten voor de geluiden; stemmen vervormd door de vreemde acoustiek, hoog gezang en geplons uit het kleine kinderbadje – Jan Huigen in de ton, met een hoepeltje erom, Jan Huigen, Jan Huigen – natte voeten op de tegels, gespetter en geschreeuw en geklater van water. Ik rilde op de rand van het zwembad en staarde naar het donkere ding dat diep beneden op me wachtte.

De stem van de zwemleraar die me aanmoedigde. Diep inademen. Je kan het je kan het je kan het.

Ik had echt gedacht dat ik hier overheen was. Ik was groter, langer; ik kon nu zien dat het gat helemaal niet zo ver weg was, niet zo diep, zo duister. Onderweg naar het zwembad, in het heldere zonlicht, leken mijn angsten absurd. Zelfs nu, op het randje – maar toch –

Ik haalde diep adem en dook in het water.

Het prikte, maar ik slaagde erin mijn ogen open te houden. Voor me doemde Het Gat, duidelijk onderscheidbaar in een helder, onnatuurlijk rood. Onder me waren de witte tegels met hun zwarte omlijningen, vlekkeloos en onverzoenlijk. Kleine bubbels dreven vanuit mijn mond en verdwenen naar de oppervlakte.

Het Gat was dichtbij. Ik kon er zo doorheen zwemmen. Ik zou niet verdrinken. Ik wist dat ik niet zou verdrinken.

Ik voelde de paniek van mijn hoofd tot in mijn tenen, en ik wist dat ik zou verdrinken.

Maar ik kon dit niet nog een keer laten gebeuren. Hoezeer elke cel in mijn lichaam me ook smeekte om de belletjes achterna te gaan, omhoog, naar lucht, vrijheid, naar waar het veilig was – ik kon het niet weer opgeven. Ik zwom door.

Ik denk dat ik mijn ogen heb gesloten. Ik moet – ik moet ergens het bewustzijn hebben verloren, moet mentaal kopje-onder zijn gegaan in pure paniek en een bizarre bijna-verdrinkings-droom gehad hebben, of iets dergelijks – ik heb het opgezocht, en het schijnt onmogelijk te zijn, alles aan dit scenario is onmogelijk, maar het moet – ik heb geen andere verklaring. Want toen ik – toen ik bovenkwam, aan de andere kant van het gat, somehow, het gat dat me is gelukt te vinden zelfs al had ik mijn ogen dicht, het gat waarvan ik zweer dat het gekrompen was toen ik er door zwom, dat kromp terwijl ik er door zwom, wat onmogelijk is – toen ik bovenkwam was niets meer zoals het zou moeten zijn.

Ik brak het wateroppervlak, naar adem happend, mijn ogen stijf dicht en brandend. Met moeite kreeg ik ze open, en even – heel even – voelde ik triomf. Het was me gelukt; ik was aan de andere kant van het gat. Eindelijk! Ik lachte terwijl ik watertrappelde, half hysterisch, half hoestend. Ik keek om me heen in de verwachting mijn leraar te zien juichen, of in ieder geval zijn duimen op te steken. Ik hoorde weinig, maar schonk daar op het moment geen aandacht aan; mijn oren zaten waarschijnlijk vol water, zoals zo vaak.

Het zwembad was niet hoe ik het me herinnerde.

Het was groter, om maar met de deur in huis te vallen. De randen van het bad waren ver, ver van mij verwijderd; ik kon ze nog zien, kon de mensen zien die erop stonden, maar het waren vage schimmen, mijn bril-loze zicht inadequater dan ooit. Op deze afstand was het onmogelijk om wie dan ook nog te herkennen. Alle mensen waren inwisselbaar. Ik zag niemand zijn duimen opsteken.

Ze keken allemaal mijn kant op, though. Daar was ik vrij zeker van. Somehow.

Ik was alleen in het water; er was niemand anders. Op de kant – aan alle kanten – stonden echter mensen, figuren, veel meer dan ik me herinnerde, allemaal stil, bewegingsloos, hun armen langs hun lichaam, hun gezichten een vage blur. Ondanks het feit dat ik van niemand de ogen kon zien wist ik dat ze naar me keken; ik voelde het gewicht van hun blik op me vanuit alle richtingen, onder het fel flikkerende lamplicht uit de TL buizen boven mijn hoofd. Alles leek te fel; de lamp, de fonkeling van het water, de witte tegels. Het deed pijn aan mijn hoofd; en mijn ogen brandden, brandden.

Er waren geen ramen in dit zwembad. In feite had ik zelfs geen flauw idee hoe groot de ruimte was waar ik me in bevond, geen enkele conceptie van een wereld anders dan Het Water en De Badrand, waar de toeschouwers stonden. Het plafond, hoog boven mijn hoofd. De lamp, knipperend.

Het was doodstil.

En het water… het water was koud, ijskoud, en te diep. Dat wist ik, op de een of andere manier, nog voordat ik het had gewaagd om omlaag te kijken. Ik kon de bodem niet meer zien, met zijn keurig witte tegels. Er was enkel duisternis, koud en dreigend, de suggestie van een onmogelijke diepte.

Ik was nat, en koud, maar desondanks duurde het even voordat ik me realiseerde dat de hete tranen me over de wangen dropen, en zich mengden met het koude water onder mijn gezicht.

Achter me, en veel, veel dieper dan waar het ook maar enig recht toe had, bevond zich het Gat, nog altijd helrood, nog altijd vervuld van diepe dreiging. Om me heen, water, en het gewicht van tientalle blikken.

Ik dacht dat ik verderop in het water schaduwen zag bewegen, groot en onheilspellend, maar ze waren moeilijk uit te maken met mijn slechte zicht en door de paniek die zich razendsnel door mijn hele lichaam verspreidde.

Ik moest terug. Opnieuw door het gat. Dat wist ik zeker, een ijskoude logica achterin mijn brein, en ik staarde en staarde naar het stuk plastic, het mooie ronde gat waar ik precies doorheen paste, en ik kon me niet verroeren. Ik was bevroren in een angst die ik niet kan beschrijven, mijn voeten wanhopig trappelend om mezelf het hoofd boven water te houden, de stilte oorverdovend suizend in mijn oren. Seconden verstreken.

Toen hoorde ik het, luid en duidelijk: ELIZA. KOM OP. ALSJEBLIEFT.

De stem kwam recht in mijn oor, wanhopig, panisch. Alsof er iemand pal naast me zwom.

Ik draaide mijn hoofd rechts.

Er was niemand in het bad.

Maar die beweging had me losgemaakt uit mijn halfbevroren staat. Ik ademde diep in, duwde alle gedachten aan dit foute zwembad uit mijn hoofd, al die mensen, hun blikken, het eindeloze water, de blikkerende lamp – en dook.

Omlaag door het diepe, donkere water. Het gat kwam dichterbij. Dichter, dichter, ik was er bijna –

Een hand sloot zich om mijn enkel en trok.

Ik kwam boven terwijl ik al midden in een gil was, luid en schril in de holle stilte van het zwembad, nog altijd aan de verkeerde kant van het gat. Er was niemand met me in het water, geen schimmige figuur met lange, koude handen met teveel puntige vingers; de figuren op de rand staarden nog steeds naar me; de lamp knipperde duidelijker nu, baadde me nu eens in fel licht, dan weer in duisternis zo totaal dat het voelde als een fysieke aanwezigheid, een verstikkende substantie waarin alles kon bestaan, die mijn longen vulde en geen onderscheid meer maakte tussen onder en boven en werkelijkheid en fictie en water en lucht.

Ik hoestte en hapte, en richtte mijn blik op het gat, en dook opnieuw.

Dit keer ging het sneller, mijn slagen vol panische adrenaline, mijn longen schreeuwend om zuurstof, en daar was het gat ik hoefde alleen maar –

Lange, slanke vingers om mijn enkels.

Ze trokken me omlaag.

Ik kon het niet helpen; mijn mond opende zich in een geluidloze schreeuw. Het was onmogelijk te zien wat het was dat me naar beneden trok. Voorbij mijn lange, om mijn gezicht heen zwevende lokken zag ik enkel duisternis; voor een seconde was gat vlakbij me en erachter dacht ik helderder water te zien maar voor ik het goed kon ontwaren bevond het zich boven me terwijl ik dieper en dieper omlaag werd getrokken, hulpeloos de totale duisternis in.

Voor enkele momenten: niets dan zwart.

Dan: pijn.

Het eerste waar ik me van bewust werd toen ik mijn ogen opende, afgezien van vage mens-kleurige vormen boven mijn hoofd, was de pijn in mijn borstkas. Niet alleen was het alsof mijn longen in brand stonden, maar het voelde bovendien alsof iemand me langdurig op de borst had geslagen, en hard. Mijn hele lichaam voelde loodzwaar en fout, en koud koud koud zo koud, maar het borstgedeelte was zeker weten het meest urgente.

Het volgende waar ik me van bewust werd was een plotselinge zijwaardse positie, en een serieuze poging om mijn longen op te hoesten.

Ik realiseerde me, later, dat ik op de vloer van het zwembad lag, met vele bezorgde, angstige gezichten om me heen, en een lamp die normaal werkte, in een gebouw van normale proporties, aan de kant van het heldere water waaronder je de tegels kon zien, wit en zwart en beverig en vlekkeloos en normaal.

Ze zeggen dat ik door het gat zwom en verdween. Ze zeggen dat ze me nergens konden vinden. Ze zeggen dat ze me vonden op de bodem van het zwembad, doodstil, na een veel te lange tijd, en dat ze me opgevist hebben en gereanimeerd en dat het even touch and go was maar dat ik uiteindelijk weer ademde en dat het erop lijkt dat er geen permanente schade is aan brein hart of longen, en ik ben in perfecte gezondheid, maar iedereen begrijpt het als ik liever niet meer wil zwemmen.

Ze zeggen dat ik geluk heb gehad.

Sommige mensen zeggen dat, in ieder geval.

Ik doe mijn best ze te geloven. Ik doe mijn best om te geloven in het officiële verhaal: dat ik een paniekaanval heb gehad, of kramp, of allebei, of een mysterieuze derde optie aan lichamelijke kwalen die me tijdelijk niet in staat heeft gesteld om te zwemmen, en het bewustzijn heb verloren, en bijna verdronken ben, maar gelukkig op tijd gered ben door de badmeester, en aangezien niemand iets bij me heeft kunnen vinden gaan we er maar vanuit dat het een eenmalig iets was en ik moet in de toekomst water maar vermijden en dan komt het allemaal wel goed.

Maar ik weet het niet.

Ik kan de uitdrukking op het gezicht van mijn zweminstructeur maar niet vergeten; de totale verbijstering toen hij stamelde, toen hij schreeuwde tegen de badwacht, nee, je begrijpt het niet, ze was weg, ze was er niet, en voor zo lang, op de bodem, dat kan ze niet overleefd hebben, dat kan niet…

Maar het moet een droom geweest zijn.

Ik probeer het uit mijn hoofd te zetten.

Maar ik ga niet meer naar zwembaden, deze dagen.

Plaats een reactie