MAG Case ??? – UNDATED – ”Het Gat”

Dit is, zoals ze zeggen, ‘low-key’ fanfiction voor de podcast The Magnus Archives, maar je hoeft de podcast niet te kennen om dit te kunnen lezen.
Als je het lief vraagt, voeg ik misschien The Archivist’s persoonlijke commentaar / dialoog toe. Maybe.

Nee, ik kan geen namen bedenken. Andwhataboutit.JPG


ARCHIVIST

Statement van Eliza de Vries, betreffende haar zwemlessen in een kleinschalig zwembad in Oldekerk, Groningen.

Statement begint.

ARCHIVIST

Ik heb nooit van zwemmen gehouden.

Dat geldt natuurlijk voor wel meer mensen, en om overtuigender redenen. In mijn thuisland is het heel standaard om kinderen te leren zwemmen, of ze het nou willen of niet; we leven immers in een land onder continue dreiging van water. Dijken bouwen is allemaal mooi en wel, maar onze lage landen zitten nog altijd vol sloten waar je met je fiets in kan rijden; vijvers; meren. Flevoland zou, in de vorm van drooggezet land, niet eens moeten bestaan. Een hele provincie, ontdoen van water en bevolkt uit pure Nederlandse koppigheid. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de opwarming van de aarde.

Waarmee ik maar wil zeggen: iedereen heeft wel zo z’n horrorverhalen over jeugdige zwemlessen. Mijn vader vertelde altijd met grote gretigheid over de koude, koude baden waarin ze vroeger moesten zwemmen, en de nietsontziende zwemdocenten met hun haken die ervoor moesten zorgen dat je niet verdronk. In ieder geval, zei hij, kunnen jullie in warm water zwemmen.

En dat is waar. Je bevriest niet in de zwembaden van vandaag, en zelfs niet in de tijd van mijn zwemlessen als kind, die eerste keer. Maar daar was dan wel meteen alles mee gezegd. Er was niets aan het zwemmen dat me niet afstootte, lang voordat… dit alles gebeurde.

Het begon al met het omkleden. Met z’n allen in zo’n grote kleedkamer je kleren uittrekken, angstvallig oogcontact vermijdend. Ik weet eigenlijk niet meer of dat me als kind zo oncomfortabel maakte, of dat ik die angst er achteraf op projecteer. Die bekekenheid. Er moet een moment zijn geweest dat ik besloot om niet meer de gezamelijke kleedkamer te gebruiken, enkel nog de hokjes, maar God mag weten wanneer dat precies was.

Maar erger dan de omwisseling van normale kleren naar het zwempak, was het afzetten van de bril. Ik heb lang een bril gedragen omdat ik niet goed in de verte kan zien, en natuurlijk moest die af bij het zwemmen. Stel je voor dat hij af zou vallen en naar de bodem zou zinken? Maar ik haatte het om zonder bril in het zwembad te zijn. Mijn slechte zicht maakte ieder gezicht al op enige afstand wazig, onherkenbaar; zodra mijn groepsgenoten een paar stappen te ver weg zetten, was het alsof ik werd omringd door vreemden, hun gezichten een vage roze massa met zwarte gaten in plaats van ogen.

Wat mijn eigen ogen betreft, ik hield er niet van om er water in te krijgen. Het chloor prikte teveel; het kostte me de grootste mate van zelfdiscipline om ze open te houden onder water. Ik heb nooit een hoge pijngrens gehad.

Maar al deze ongemakken en neuroses vallen in het niet tegenover het Gat.

Ik ben er nooit in geslaagd mijn B-diploma te halen. Het was niet dat ik niet goed genoeg kon zwemmen. Goed, het duurde misschien wat langer voor ik mijn eerste watervrees had overwonnen en leerde mezelf zwemmende te houden in Het Diepe, maar het lukte me uiteindelijk; ik moest wel, en ik ben geen volledige idioot. Ik sleepte mijn A-diploma in de wacht, en was goed op weg naar het tweede. Rondjes zwemmen, watertrappelen, met kleren aan; het ging allemaal best, al haatte ik het met elke cel van mijn lichaam. De zweminstructeur had weinig geduld met me. Mijn zwemlessen waren misschien niet zo traumatisch als die van mijn vader, en velen voor hem, maar ik kan niet zeggen dat de school waar ik leerde nou echt de beste was waar het gaat om angstige, langzame leerlingen. Desalniettemin: het ging.

Maar het Gat. God. Het Gat.

Zoals ik al zei, er zijn in Nederland genoeg sloten waar de onoplettende verkeersdeelnemer per ongeluk in kan rijden. Niet alleen met de fiets, maar ook zeker met de auto. We moesten daarom allemaal leren om onderwater door een gat heen te zwemmen, voor het geval we op een glibberige winterdag in zo’n onfortuinlijke positie terecht zouden komen en door een deur of raam naar buiten zouden moeten zwemmen. Dit was een voorwaarde voor het behalen van Zwemdiploma B. Er werd een groot stuk plastic in het water gehangen met een mooi, rond gat erin, waar je naar moest duiken. Even je adem inhouden en hup! Naar de andere kant. Simpel. Veel kinderen hadden plezier in de uitdaging.

Ik haatte het gat.

Het maakte niet uit dat ik wist dat ik mijn adem lang genoeg kon inhouden om het gat te bereiken en er doorheen te zwemmen. Het maakte niet uit dat het makkelijk te lokaliseren viel, als je je ogen maar open hield (oh, gehaat chloor!). Het maakte niet uit dat iedereen me vertelde hoe makkelijk het was.

Zodra ik probeerde naar het gat te duiken, raakte ik in paniek, en moest zo snel mogelijk naar het oppervlak om diepe teugen verse lucht in te ademen en in mijn ogen te wrijven.

Het onschuldige stuk plastic lachte me uit vanonder het glinsterende water.

Uiteindelijk, na vele, vele mislukte pogingen, hadden mijn ouders medelijden met mij en besloten ze dat het niet uitmaakte of ik mijn B diploma haalde. Ze wisten dat ik goed genoeg kon zwemmen om niet te hoeven verdrinken; ze wisten zelfs dat ik waarschijnlijk heus wel door een gat zou kunnen zwemmen als het er echt op aan kwam; het was puur psychologisch. Ze verklaarden een A-diploma genoeg en haalden me van zwemles.

Ik hoef je waarschijnlijk niet te vertellen hoe opgelucht ik was.

Het leven ging verder. Ik reed niet in de sloot en verdronk niet; ik maakte er geen gewoonte van om naar het zwembad te gaan, maar af en toe ging ik wel eens mee met wat vrienden, op een hete zomerdag, en we gooiden ballen naar elkaar en lachten en gleden van glijbanen en het was allemaal prima. Ik hield mijn hoofd boven water en mijn bril op, iets waar mensen altijd fronsend op reageerden, maar niemand maakte er echt een groot punt van, en ik was OK.

Ik was 22 toen dit veranderde.

Inmiddels studeerde ik Film & Literatuurwetenschap aan de universiteit in Leiden, iets wat me in het algemeen goed beviel. Verhalen hebben me altijd aangesproken, in alle mogelijke vormen, en ik houd ervan om erin rond te poken, om uit te vogelen hoe ze in elkaar steken, wat werkt en wat niet en hoe geven we betekenis aan literatuur en film en hoe is die verbonden met de werkelijke wereld – all that jazz. Ik leerde over verschillende benaderingen en manieren van lezen en analyseren en de geschiedenis van verschillende stromingen en genres en beeldtaal, en het was fascinerend.

Ik haatte het schrijven van papers, though. Niet het verzinnen van de juiste woorden en zinnen; taal is altijd mijn sterke punt geweest. Maar de onderwerpen, de research, het construeren van argumenten, de logische organisatie van alles, het trekken van conclusies – alles eraan vulde me met de meest verlammende angst. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ik, toen het tijd werd om een scriptie te schrijven, enigszins vastliep wat betreft mijn studie, en wanhopig rondtastte op zoek naar andere dingen om mijn tijd mee te vullen zodat ik niet 24/7 ellendig naar een leeg scherm zat te staren terwijl ik een heel pak chocoladekoekjes naar binnen werkte.

De dag dat ik afwezig door een boek bladerde, niet goed oplette waar ik liep, en bijna pardoes één van Leiden’s vele kanalen binnenwandelde, besloot ik om terug te gaan naar het zwembad.

In retrospect was het een absurde beslissing. Er zijn zo ontzettend veel hobby’s die ik had kunnen oppakken, zoveel nieuwe dingen die ik zou kunnen leren. Een nieuwe taal. Een instrument. Een sport die me tot de verbeelding sprak – zwaardvechten of boogschieten, zoals in de fantasyboeken en series waar ik zoveel van hield. Ik weet niet waarom ik voor zwemmen koos. God, ik wou dat ik het niet had gedaan. Maar ik had geen idee wat me te wachten stond. Ik zei tegen mezelf: Eliza, je bent twee-en-twintig. Je bent een volwassene nu. Er is geen enkele reden waarom je niet alsnog je B-diploma zou kunnen halen. We gaan ervoor.

En, in een zeldzaam voorbeeld van het doorzetten van mijn eigen plannen, was dat precies wat ik deed. Ik schreef mezelf in voor zwemlessen in mijn thuisprovincie, Groningen, in een godvergeten dorp genaamd Oldekerk. Ik weet niet waarom ik het daar deed. Misschien dacht ik dat de iets vertrouwdere omgeving zou helpen me op mijn gemak te stellen. Geen idee.

Hoe dan ook, voor ik het wist bevond ik me weer in een zwembad, in een groep medeleerlingen van vernederend veel jongere leeftijd. Ik had meteen al spijt van mijn beslissing, maar – als je me mijn woordgrap wilt vergeven – wie A zegt, moet ook B zeggen, en B zeggen was absoluut wat ik van plan was. Come hell or high water.

De instructeur was in ieder geval erg begripvol; een oceaan verwijderd van de wrede leraren die ik als kind gehad had (sorry, ik zal ophouden met watergrappen maken). Maar de bril kon natuurlijk niet opblijven toen ik door het gat moest duiken, omlaag en omlaag, het prikkende water in mijn ogen. Het bad was gelukkig klein en overzichtelijk, waardoor de ervaring van bril-loos zijn niet zo overweldigend was als deze had kunnen zijn; maar erg comfortabel voelde ik me nog altijd niet. Ik deed mijn best om niet te veel naar mijn medezwemmers te kijken, naar hun wazige, glinsterende gezichten. Ik kon me niet afsluiten voor de geluiden; stemmen vervormd door de vreemde acoustiek, hoog gezang en geplons uit het kleine kinderbadje – Jan Huigen in de ton, met een hoepeltje erom, Jan Huigen, Jan Huigen – natte voeten op de tegels, gespetter en geschreeuw en geklater van water. Ik rilde op de rand van het zwembad en staarde naar het donkere ding dat diep beneden op me wachtte.

De stem van de zwemleraar die me aanmoedigde. Diep inademen. Je kan het je kan het je kan het.

Ik had echt gedacht dat ik hier overheen was. Ik was groter, langer; ik kon nu zien dat het gat helemaal niet zo ver weg was, niet zo diep, zo duister. Onderweg naar het zwembad, in het heldere zonlicht, leken mijn angsten absurd. Zelfs nu, op het randje – maar toch –

Ik haalde diep adem en dook in het water.

Het prikte, maar ik slaagde erin mijn ogen open te houden. Voor me doemde Het Gat, duidelijk onderscheidbaar in een helder, onnatuurlijk rood. Onder me waren de witte tegels met hun zwarte omlijningen, vlekkeloos en onverzoenlijk. Kleine bubbels dreven vanuit mijn mond en verdwenen naar de oppervlakte.

Het Gat was dichtbij. Ik kon er zo doorheen zwemmen. Ik zou niet verdrinken. Ik wist dat ik niet zou verdrinken.

Ik voelde de paniek van mijn hoofd tot in mijn tenen, en ik wist dat ik zou verdrinken.

Maar ik kon dit niet nog een keer laten gebeuren. Hoezeer elke cel in mijn lichaam me ook smeekte om de belletjes achterna te gaan, omhoog, naar lucht, vrijheid, naar waar het veilig was – ik kon het niet weer opgeven. Ik zwom door.

Ik denk dat ik mijn ogen heb gesloten. Ik moet – ik moet ergens het bewustzijn hebben verloren, moet mentaal kopje-onder zijn gegaan in pure paniek en een bizarre bijna-verdrinkings-droom gehad hebben, of iets dergelijks – ik heb het opgezocht, en het schijnt onmogelijk te zijn, alles aan dit scenario is onmogelijk, maar het moet – ik heb geen andere verklaring. Want toen ik – toen ik bovenkwam, aan de andere kant van het gat, somehow, het gat dat me is gelukt te vinden zelfs al had ik mijn ogen dicht, het gat waarvan ik zweer dat het gekrompen was toen ik er door zwom, dat kromp terwijl ik er door zwom, wat onmogelijk is – toen ik bovenkwam was niets meer zoals het zou moeten zijn.

Ik brak het wateroppervlak, naar adem happend, mijn ogen stijf dicht en brandend. Met moeite kreeg ik ze open, en even – heel even – voelde ik triomf. Het was me gelukt; ik was aan de andere kant van het gat. Eindelijk! Ik lachte terwijl ik watertrappelde, half hysterisch, half hoestend. Ik keek om me heen in de verwachting mijn leraar te zien juichen, of in ieder geval zijn duimen op te steken. Ik hoorde weinig, maar schonk daar op het moment geen aandacht aan; mijn oren zaten waarschijnlijk vol water, zoals zo vaak.

Het zwembad was niet hoe ik het me herinnerde.

Het was groter, om maar met de deur in huis te vallen. De randen van het bad waren ver, ver van mij verwijderd; ik kon ze nog zien, kon de mensen zien die erop stonden, maar het waren vage schimmen, mijn bril-loze zicht inadequater dan ooit. Op deze afstand was het onmogelijk om wie dan ook nog te herkennen. Alle mensen waren inwisselbaar. Ik zag niemand zijn duimen opsteken.

Ze keken allemaal mijn kant op, though. Daar was ik vrij zeker van. Somehow.

Ik was alleen in het water; er was niemand anders. Op de kant – aan alle kanten – stonden echter mensen, figuren, veel meer dan ik me herinnerde, allemaal stil, bewegingsloos, hun armen langs hun lichaam, hun gezichten een vage blur. Ondanks het feit dat ik van niemand de ogen kon zien wist ik dat ze naar me keken; ik voelde het gewicht van hun blik op me vanuit alle richtingen, onder het fel flikkerende lamplicht uit de TL buizen boven mijn hoofd. Alles leek te fel; de lamp, de fonkeling van het water, de witte tegels. Het deed pijn aan mijn hoofd; en mijn ogen brandden, brandden.

Er waren geen ramen in dit zwembad. In feite had ik zelfs geen flauw idee hoe groot de ruimte was waar ik me in bevond, geen enkele conceptie van een wereld anders dan Het Water en De Badrand, waar de toeschouwers stonden. Het plafond, hoog boven mijn hoofd. De lamp, knipperend.

Het was doodstil.

En het water… het water was koud, ijskoud, en te diep. Dat wist ik, op de een of andere manier, nog voordat ik het had gewaagd om omlaag te kijken. Ik kon de bodem niet meer zien, met zijn keurig witte tegels. Er was enkel duisternis, koud en dreigend, de suggestie van een onmogelijke diepte.

Ik was nat, en koud, maar desondanks duurde het even voordat ik me realiseerde dat de hete tranen me over de wangen dropen, en zich mengden met het koude water onder mijn gezicht.

Achter me, en veel, veel dieper dan waar het ook maar enig recht toe had, bevond zich het Gat, nog altijd helrood, nog altijd vervuld van diepe dreiging. Om me heen, water, en het gewicht van tientalle blikken.

Ik dacht dat ik verderop in het water schaduwen zag bewegen, groot en onheilspellend, maar ze waren moeilijk uit te maken met mijn slechte zicht en door de paniek die zich razendsnel door mijn hele lichaam verspreidde.

Ik moest terug. Opnieuw door het gat. Dat wist ik zeker, een ijskoude logica achterin mijn brein, en ik staarde en staarde naar het stuk plastic, het mooie ronde gat waar ik precies doorheen paste, en ik kon me niet verroeren. Ik was bevroren in een angst die ik niet kan beschrijven, mijn voeten wanhopig trappelend om mezelf het hoofd boven water te houden, de stilte oorverdovend suizend in mijn oren. Seconden verstreken.

Toen hoorde ik het, luid en duidelijk: ELIZA. KOM OP. ALSJEBLIEFT.

De stem kwam recht in mijn oor, wanhopig, panisch. Alsof er iemand pal naast me zwom.

Ik draaide mijn hoofd rechts.

Er was niemand in het bad.

Maar die beweging had me losgemaakt uit mijn halfbevroren staat. Ik ademde diep in, duwde alle gedachten aan dit foute zwembad uit mijn hoofd, al die mensen, hun blikken, het eindeloze water, de blikkerende lamp – en dook.

Omlaag door het diepe, donkere water. Het gat kwam dichterbij. Dichter, dichter, ik was er bijna –

Een hand sloot zich om mijn enkel en trok.

Ik kwam boven terwijl ik al midden in een gil was, luid en schril in de holle stilte van het zwembad, nog altijd aan de verkeerde kant van het gat. Er was niemand met me in het water, geen schimmige figuur met lange, koude handen met teveel puntige vingers; de figuren op de rand staarden nog steeds naar me; de lamp knipperde duidelijker nu, baadde me nu eens in fel licht, dan weer in duisternis zo totaal dat het voelde als een fysieke aanwezigheid, een verstikkende substantie waarin alles kon bestaan, die mijn longen vulde en geen onderscheid meer maakte tussen onder en boven en werkelijkheid en fictie en water en lucht.

Ik hoestte en hapte, en richtte mijn blik op het gat, en dook opnieuw.

Dit keer ging het sneller, mijn slagen vol panische adrenaline, mijn longen schreeuwend om zuurstof, en daar was het gat ik hoefde alleen maar –

Lange, slanke vingers om mijn enkels.

Ze trokken me omlaag.

Ik kon het niet helpen; mijn mond opende zich in een geluidloze schreeuw. Het was onmogelijk te zien wat het was dat me naar beneden trok. Voorbij mijn lange, om mijn gezicht heen zwevende lokken zag ik enkel duisternis; voor een seconde was gat vlakbij me en erachter dacht ik helderder water te zien maar voor ik het goed kon ontwaren bevond het zich boven me terwijl ik dieper en dieper omlaag werd getrokken, hulpeloos de totale duisternis in.

Voor enkele momenten: niets dan zwart.

Dan: pijn.

Het eerste waar ik me van bewust werd toen ik mijn ogen opende, afgezien van vage mens-kleurige vormen boven mijn hoofd, was de pijn in mijn borstkas. Niet alleen was het alsof mijn longen in brand stonden, maar het voelde bovendien alsof iemand me langdurig op de borst had geslagen, en hard. Mijn hele lichaam voelde loodzwaar en fout, en koud koud koud zo koud, maar het borstgedeelte was zeker weten het meest urgente.

Het volgende waar ik me van bewust werd was een plotselinge zijwaardse positie, en een serieuze poging om mijn longen op te hoesten.

Ik realiseerde me, later, dat ik op de vloer van het zwembad lag, met vele bezorgde, angstige gezichten om me heen, en een lamp die normaal werkte, in een gebouw van normale proporties, aan de kant van het heldere water waaronder je de tegels kon zien, wit en zwart en beverig en vlekkeloos en normaal.

Ze zeggen dat ik door het gat zwom en verdween. Ze zeggen dat ze me nergens konden vinden. Ze zeggen dat ze me vonden op de bodem van het zwembad, doodstil, na een veel te lange tijd, en dat ze me opgevist hebben en gereanimeerd en dat het even touch and go was maar dat ik uiteindelijk weer ademde en dat het erop lijkt dat er geen permanente schade is aan brein hart of longen, en ik ben in perfecte gezondheid, maar iedereen begrijpt het als ik liever niet meer wil zwemmen.

Ze zeggen dat ik geluk heb gehad.

Sommige mensen zeggen dat, in ieder geval.

Ik doe mijn best ze te geloven. Ik doe mijn best om te geloven in het officiële verhaal: dat ik een paniekaanval heb gehad, of kramp, of allebei, of een mysterieuze derde optie aan lichamelijke kwalen die me tijdelijk niet in staat heeft gesteld om te zwemmen, en het bewustzijn heb verloren, en bijna verdronken ben, maar gelukkig op tijd gered ben door de badmeester, en aangezien niemand iets bij me heeft kunnen vinden gaan we er maar vanuit dat het een eenmalig iets was en ik moet in de toekomst water maar vermijden en dan komt het allemaal wel goed.

Maar ik weet het niet.

Ik kan de uitdrukking op het gezicht van mijn zweminstructeur maar niet vergeten; de totale verbijstering toen hij stamelde, toen hij schreeuwde tegen de badwacht, nee, je begrijpt het niet, ze was weg, ze was er niet, en voor zo lang, op de bodem, dat kan ze niet overleefd hebben, dat kan niet…

Maar het moet een droom geweest zijn.

Ik probeer het uit mijn hoofd te zetten.

Maar ik ga niet meer naar zwembaden, deze dagen.

Coming Home

I left in such a hurry
My room is still a mess
When I come back – the dirty dishes on the counter
The pile of just-washed clothes
not yet cleared up – papers spread haphazardly on the dusty floor-

Something is buzzing. I thought it was my ears
but it might just be the electricity
of the printer I don’t want to disconnect
(Too much trouble – I might use it tomorrow.)
I hope I’ll be able to sleep.

Its cold in here. I forget
The way the wind rages outside between the flats
The strange big silence
The subdued light–
(The extra lamp buzzes too. I might be going mad.)

I’ll never change
I am small and alone even when there’s people and I’m pretending
to be grown – I’m small and alone under a starless city sky
just wanting to go home.

Over de kermis in de regen

– loop door de regen op de kermis. kijk omhoog. de zweefmolen verheft zich boven je, hoger dan de bomen, hoger dan de huizen, hoger dan de toren, hoger dan je menselijk oog kan zien. de wolken omringen de ronddraaiende stoeltjes. het geluid van de molen wordt overstemd door dreunende muziek en iemand die zingt: i will never let you down! in de verte hoor je mensen schreeuwen, maar waar het geluid vandaan komt is niet duidelijk. de rij voor de zweefmolen lijkt uit dezelfde mensen te bestaan, iedere keer dat je er langs loopt.

– in een kraampje verkopen ze in chocolade gedoopte appels. je vraagt je af wanneer je in amerika beland bent. in een kraampje verkopen ze churro’s. je vraagt je af wanneer je in spanje beland bent. in een kraampje verkopen ze poffertjes. je vraagt je af of je je nog wel in een duidelijk afgebakende dimensie bevind. mensen praten in onverstaanbare talen, en de kermis is niet te vinden op om het even welke map.

– het spookhuis is groter dan dat het er van buitenaf uitziet. de duisternis strekt zich maar uit; het karretje valt en duikt een meter, duikt twee meter, duikt een eeuwigheid. in de kar voor je huilt een man zachtjes, terwijl spinnenwebben je gezicht strelen.

– het waren spinnenwebben. het waren heus spinnenwebben. je weet dat je vannacht niet zult slapen.

– de gemene lach komt niet van het spookhuis. de gemene lach komt nergens vandaan. hij achtervolgt je nog lang nadat je het plein hebt verlaten.

– loop langs de mensen bij het funhuis. loop er nog een keer langs. hun blije gezichten zijn identiek. vanbinnen klinkt gelach en het geluid van dingen die schuren, botsen, vallen.

– om een iPad te winnen, moet je zes zessen gooien. je loopt er snel voorbij. je wilt die iPad niet. je wilt die iPad niet willen. de ogen van de spelmeester volgen je in de menigte.

– er drijven mensen in ballen op het water. ze tollen en glijden en glijden en tollen terwijl anderen toekijken, zwijgend. de jongen in die bal ligt stil; hij kan niet meer. de opzichter geeft zijn bal een zetje terwijl je blijft kijken, gefascineerd, zwijgend. er staat geen rij. als je doorloopt, realiseer je je dat dat is omdat er geen in- noch uitgang is.

Schimmeltuintjes

Sommige dingen achtervolgen je nog lang
nadat de uiterste houdbaarheidsdatum is verstreken:
relaties, vriendschappen, dode popsterren,
soms open je je koelkast en kijkt verbaasd
naar die oude container, wat zit er nog in,
het antwoord is meestal: iets groens dat je zo snel mogelijk
weg wilt gooien in de dichtstbijzijnde container, of misschien de verste,
je adem inhoudend in de idiote overtuiging dat er anders sporen binnenkomen;
soms is die overtuiging nog niet zo idioot.

Soms groeit het onkruid in je tuin zo hoog dat je eraan gehecht raakt
je eigen kleine oerwoud. van sommige dingen vergeet je
dat je ze ooit niet had, en ooit niet meer zult hebben;
sommige dingen groeien op je.

Wat We Vrezen In Boshotels

– Het hotel staat trots en statig aan de bosrand. het stormt er vandaag; de takken kreunen in de wind en werpen grijpgrage schaduwen op de muren van je kamer. je proeft de zomer in de lucht, vermengd met een scherpe geur en een smaak die je niet kunt plaatsen. de vogels krijsen, onophoudelijk en vijandig. soms, als je je inspant, denk je nog iets anders te kunnen horen: een ijle melodie, een spookachtig gezang. misschien zijn het de mensen die feestvieren op het terras verderop. misschien is het een eenzaam meisje dat langs de paden loopt, op zoek naar verse bloemen en zichzelf. misschien. misschien ook niet.

– Je kunt die nacht slecht slapen, onder het skeletachtige gewei dat boven je bed hangt. je wilt het licht aandoen, maar doet het niet; wanneer je aan het touwtje naast je bed trekt, zal er licht komen uit de oogkassen van het beest, dat alles grilliger maakt, en de schaduwen dieper. wanneer je aan het touwtje trekt, voel je je niet langer alleen. je ligt in duisternis en stilte, luisterend naar het hoefgetrappel buiten. je vraagt je af waar de paardenstallen zijn.

– De gangen lijken leeg en eindeloos; het tapijt dempt je voetstappen. het tapijt dempt alles. je realiseert je pas later, veel later, dat je het geluid van de vogels niet meer kon horen, dat het geruis van de storm was weggevallen, dat je jezelf nauwelijks kon horen denken. het slechte lamplicht doet pijn aan je ogen. misschien had je meer moeten slapen. misschien had je niet alleen door deze gangen moeten lopen.

– Soms krijg je een glimp mee van de kamers van andere gasten. ze zien er precies zo uit als de jouwe. er is niets raars aan de gasten. er is niets raars aan de gasten. als er wel iets raars aan ze is, maakt dat niets uit. ze slapen. je wendt je ogen af.

– ‘Kies maar iets uit,’ zegt de familie bemoedigend. ‘er zit vast wel iets lekkers bij.’ je kijkt op de menukaart. je weet niet wat de helft van deze dingen is. je wilt niet weten wat de helft van deze dingen is. ‘probeer de vis,’ tipt de ober, ‘ze is verser dan vers. wil je zien hoe vers onze vis is?’ je zegt nee. ze rijden je toch het karretje voor en tillen de deksel van een bord. ‘kijk,’ zegt de ober. er kruipt en kronkelt iets op het bord. het is geen vis. je bestelt de parelhoen met cantharellen. wanneer je het karretje weer ziet, zijn de borden leeg.

– Het zwembad is leeg. het zwembad is altijd leeg. ‘niet waar,’ zegt tante, ‘ik was er gisteravond nog, toen waren er mensen. het was erg ongemakkelijk, want ze maakten geen van allen geluid. het voelde vreemd om te praten en te lachen, de kinderen dobberden maar stilletjes in een hoekje. ach, je weet hoe vreemd hotelbaden kunnen zijn.’ och ja, dat weet je. toch is het zwembad leeg iedere keer dat je er binnenloopt. bij het omkleden voel je je ongemakkelijk, de haren op je huid prikkelend; de volgende keer kleed je je om in je hotelkamer. je handdoeken zijn nooit waar je ze hebt neergelegd.

Met Passie Bereid

Toen ik de deur van het appartement opendeed, sloeg de kenmerkende geur me al tegemoet. Zoet en warm en huiselijk, alsof ik zomaar een stap verkeerd had gezet en tien jaar achteruit in de tijd was geslingerd, naar huis en mijn moeder en versgebakken koekjes en cake uit de oven. Ik sloot mijn ogen en inhaleerde diep tot de geur alle andere gedachten uit mijn hoofd verdreven had.

‘Sophia,’ zei ik, met nog altijd gesloten ogen, ‘wat zit er in de oven?’

Haar stem dreef naar me toe vanuit wat ik vermoedde dat de deuropening naar de keuken was. ‘frambozen cheesecake brownies. Luister, Anna, wil je – ‘

‘Nee,’ vertelde ik haar. Ik opende mijn ogen, zette mijn tas op de grond en begon mijn jas uit te trekken, zonder de keukendeur een blik waardig te gunnen. Dat was ook niet nodig. Ik kon Sophia zo al voor me zien, en telde de seconden af totdat ze een hernieuwde poging zou doen.

Drie… twee… een…

‘Oké, echt, ik weet dat je aan het diëten bent, maar Anna, ik -‘

En we hebben een winnaar.

‘Ik ben niet “aan het diëten”, ‘ zei ik, terwijl ik me wegdraaide van de kapstok en haar recht aankeek. Precies zoals ik al dacht: ze droeg haar foeilelijke, knalblauwe schort met daarop de tekst baking is not what I do, it’s who I am, dat onder de bloem zat; er zaten roze en bruine vlekken op haar gezicht; haar haar stond alle kanten uit; en haar groengrijze ogen fonkelden op die manier die niets met vrolijkheid of levenslust te maken had, zoals de blos op haar wangen ook nauwelijks nog een gezonde blos genoemd kon worden. De vingers van haar rechterhand klemden zich zo krampachtig om een spatel dat mijn knokkels er pijn van gingen doen als ik er te lang naar keek, maar het was beter om daar naar te kijken dan naar de smekende, wanhopige blik in haar ogen, alsof mijn medewerking van levensbelang was. Alsof de wereld zou vergaan als ik niet van haar nieuwste bakproject zou proeven en mijn onafhankelijke opinie zou offeren.

‘Ik ben niet aan het diëten,’ zei ik weer, alsof herhaling de boodschap wel zou overbrengen, ‘ik ben op een dieet. Een Soph-dieet, om precies te zijn. Het is heel eenvoudig. Om ervoor te zorgen dat ik niet doodga aan een hartaanval, hoef ik alleen maar te weigeren wat jij me iedere dag probeert te voeren. Sterker nog, ik help ons er allebei mee. Als jij geen taste-testers meer hebt, zul je misschien eindelijk ophouden ‘het recept’ te proberen te vinden, wat dat dan ook moge betekenen, en dan gaan we geen van beiden dood aan een hartaanval, of die nou wordt veroorzaakt door een teveel aan vet en suiker, of door te struikelen over een beslagkom. Klinkt dat goed of klinkt dat goed?’

Er trok een spiertje bij Sophia’s linkerooghoek.

‘Dat dacht ik,’ zei ik terwijl ik mijn laarzen uitschopte.

‘Je begrijpt het niet,’ zei Sophia, en god wat klonk ze hulpeloos. De knokkels rond de spatel werden nog iets witter, en ik kon het niet helpen, ik moest er wel naar kijken. ‘Het is — ik moet het vinden. Ik moet iets vinden. Dat moet, ik — ik ben zo dichtbij, Anna, ik weet het gewoon, ik kan het bijna – ‘

‘Proeven?’ Ik lachte om mijn eigen grapje, maar alles wat Sophia deed was nog een spiertje laten trekken. ‘Dat zeg je nu al zo lang, Soph, en ik voel met je mee, echt waar, maar misschien wordt het tijd om te accepteren dat alles al een keer bedacht is. Ik denk dat wij daar allebei gelukkiger van worden. En dan maak je gewoon een lekkere taart voor mijn verjaardag, goed? Of twee. Ik zorg wel dat ik genoeg visite uitnodig. Een regenboogcake is goed genoeg, weet je. Of een cheesecake. Met chocola. Weet ik veel.’ Ik begon naar de trap te lopen en deed mijn best de hardnekkige geur van chocola en frambozen te negeren.

‘Fuck you,’ zei Sophia, en op de een of andere manier leek het anders dan de talloze eerdere keren dat we dat tegen elkaar hadden gezegd. Haar lippen vormden een dunne streep. ‘Ik vind wel iemand anders, dan. Als jij weigert behulpzaam te zijn.’

‘Whatever,’ zei ik. De keukendeur sloeg zo hard dicht dat de muren ermee leken te schudden.

 

Ik wist niet precies waardoor ik wakker was geworden, maar de digitale klok vertelde me dat het 03:13 was, het was op de een of andere manier niet zo donker als het zou moeten zijn, en in de lucht hing een zweem van kaneel en kruiden.

Ik realiseerde me vaaglijk dat het licht van buiten mijn kamerdeur kwam, en dat ik mijn kamergenote geagiteerd in zichzelf hoorde praten.

Jezus Christ, Sophia.

Ik zuchtte diep, trok de dekens over mezelf heen, maar nu ik de moeite had genomen om echt wakker te worden en dingen uit mijn omgeving te verwerken was ik dan ook klaarwakker, en het licht en Sophia’s gemompel en de godverdomde appeltaartgeur leken plotseling onoverkomelijke obstakels voor het weer in slaap komen, zo fel en luid en godver godver godver.

Ik graaide vermoeid naar mijn sloffen en sleepte mezelf naar de keuken.

Soph zat op de grond met haar gezicht in haar armen. Ze zat met haar rug naar het aanrecht, alsof ze dat probeerde uit te sluiten, alsof ze zich wilde verstoppen voor de spectaculair uitziende taart die achter haar omhoog torende, alsof hij haar wilde opeten in plaats van andersom.

‘Hey, Soph,’ zei ik zachtjes.

Haar schouders schudden.

‘Het kan niet,’ mompelde ze, gesmoord van achter haar armen en knieën. ‘Het is onmogelijk. Alles bestaat al. Alles is al bedacht. Alles bestaat al, Anna.‘ Ze keek op en haar hele lichaam trilde, maar haar ogen waren droog; het was alsof ze onder spanning stond. ‘Alles bestaat al, Anna!’

‘Shh.’ Ik hurkte naast haar neer en stak mijn hand naar haar uit; ze trok zich terug alsof die haar gebrand had. ‘Het is onmogelijk,’ fluisterde ze.

‘Het is oké,’ zei ik. ‘Ga slapen, Soph.”

‘Het is niet oké! Het zal nooit oké zijn! Er is niets meer!’

‘Die appeltaart ziet er prachtig uit,’ zei ik met geforceerde kalmte. ‘Ik weet zeker dat hij heel bijzonder zal zijn. Wat voor ingrediënten heb je gebruikt?’

‘Ingrediënten…’ Haar ogen werden glazig. Ze zag eruit alsof ze koorts had; ik nam me voor om zo gauw het kon haar temperatuur op te meten. Niet nu. Morgen. Als ik me kon herinneren waar de thermometer was. Als mijn hoofd niet vol watten zat.

‘Ingrediënten,’ mompelde ze, en het was alsof ze was vergeten dat ik in de kamer was. Haar ogen keken dwars door me heen.

‘Ingrediënten,’ beaamde ik. ‘Morgen kun je het me vertellen. Misschien dat ik zelfs een stukje proef.’ Met een beetje geluk herinnerde ze zich deze conversatie niet eens. ‘Maar nu is het tijd om naar bed te gaan, okay? Morgen is er weer een dag. Een nieuw begin, right?’

‘Ja,’ zei Sophia en ze glimlachte plotseling naar me, met onverwachte helderheid. ‘Een nieuw begin.’

 

Vanaf die dag bakte Sophia nooit meer iets, maar haar schort zat nog altijd onder de vlekken.

Ze kookte.

Ze glimlachte.

Ze straalde.

 

‘Kijk,’ zei Sophia tegen een stukje metaal voor het raam, net naast me, ‘ik heb wat nieuws gevonden. Bedacht. Ik heb wat nieuws bedacht. Ik kan het je nu niet laten zien, want ze hebben het afgenomen. Weggepakt, bedoel ik. Maar het bestaat nu. In mijn hoofd. Hier.’ Ze tikte met een lange, groezelige vingernagel tegen haar slaap. ‘Dat kunnen ze me niet afnemen. Is alleen van mij.’

Er kwam even wat helderheid in haar blik terwijl ze de man bij de deur uitdagend aankeek.

Ik klemde mijn lippen op elkaar en probeerde niet naar haar ogen te kijken. Haar grote, grijze ogen.

Ze twinkelden.

‘Alleen van mij,’ zei Sophia.

 

Ik heb me nog vaak afgevraagd wat ik fout heb gedaan die avond. Ze hebben me verteld dat het antwoord niets is. Dat het niet uitmaakt.

Het achtervolgt me, in mijn stille appartement, zonder bakgeuren.

Ik kan het antwoord bijna proeven.

Scheikunde

Ooit, op een van de dagen die ik me voornamelijk maar vaag herinner, in de grijze blur van voorbijgaande schoolweken, liet onze scheikundeleraar ons pannenkoeken bakken.

Ik weet nog goed hoe vreemd sommige mensen (ik zal geen namen noemen) daar van op keken. Het was zoiets onkarakteristieks, dachten ze, van onze strikte scheikundeleraar die, alle blije proefjes op de Open Dag ten spijt, geen moment voorbij liet gaan om ons eraan te herinneren dat scheikunde Serious Business was, geen afleidingen toegestaan. Dat hij ons een keer per jaar die ouwe, roestige branders zou laten gebruiken om zoiets frivools als regenboogkleurige pannenkoeken op te bakken (het gebruik van kleurstof was de aanleiding tot veel hilariteit), ging sommige van mijn klasgenoten, of misschien hun ouders, de pet te boven. Niet dat iemand klaagde. Afgezien van een paar sneue types die nog niet eens wisten hoe ze hun brander aan moesten zetten, en een beetje hulpeloos stonden te wachten tot iemand uit de groep medelijden met ze kreeg en ze uit hun lijden verloste, had de klas de grootste lol. Men genoot er in het bijzonder van om de rest van de school jaloers te maken, wat gemakkelijk was met de pannenkoekenlucht die zich verheugd door de deur haastte en zich over de gang verspreidde om zich verleidelijk om ongelukkige voorbijgangers te wikkelen, die verlangend het lokaal in keken en zich afvroegen of ze misschien een witte jas konden stelen en er zo ongemerkt tussen konden glippen. Niet dat dat plan veel kans van slagen had. En ik kon ook hen, de niet-scheikundigen, zo horen denken: waarom, hm? Pannenkoeken bakken met scheikunde? Het moest toch niet gekker worden!

Ze hadden ongelijk, natuurlijk. Bakken heeft alles met scheikunde te maken. Met enig nadenkwerk kunnen de meeste mensen dat ook wel bedenken, maar mensen denken niet al te graag na. Het irriteerde me, vroeger, die neiging om de ogen te sluiten voor dat wat men niet wil zien, of niet verwacht te zien, of niet is gewend te zien, of simpelweg niet belangrijk acht. Used to drive me mad. Maar nu niet meer. Zie je, er is iets wat ik zelf heel lang niet heb gezien, wat mensen niet wilden dat ik zag. Het is me allemaal helder nu.

Maar ik dwaal af. Een beetje, misschien. Niet teveel. Terug naar de scheikundeles.

Ik was niet één van de hulpelozen, natuurlijk. Ik had die brander aan kunnen zetten met mijn ogen dicht, met mijn tenen, met mijn gedachten. The Force. Telekinese. Whatever.

Ik houd van scheikunde, zie je. En van bakken in het bijzonder.

Er is werkelijk niet veel verschil. Gooi de juiste stofjes bij elkaar, voer de juiste procedure uit, boem. Niet letterlijk natuurlijk, in de meeste gevallen. Soms wel. Net magie. Verander de ene stof in de andere, zomaar, het proces onmogelijk te keren. De formule voor goud hebben we nooit gevonden, maar goud is dan ook niet eetbaar.

Natrium + chloride = natriumchloride = keukenzout
Dood + Doder = eetbaar

Magisch, toch?

Onze scheikundeleraar kon het ook zo mooi vertellen, al dit soort tegenstrijdigheden. Het was fantastisch. Ik denk er nog vaak aan als ik in de keuken sta. Zoals nu.
Het is wel een beetje een aparte keuken. Dit is niets zoals ik gewend ben, en alles wat ik had verwacht, en toch ook niet. Het zou je verbazen om te weten hoeveel van die onschuldige charme die ze op tv projecteren nep is. Of misschien ook wel niet. Ik heb altijd al vermoed dat er iets sinisters achter de tandpastaglimlach van die presentator zat, achter de Vrolijke Vriendschappelijke Kandidaten, de krokodillentranen als er weer iemand uit ligt. Talentenjachten voor jonge zangers voeden zich op de vernietigende blikken en kritieken, de publieke vernedering, en hier doen ze het tegenovergestelde. Niet dat het veel uitmaakt.

Waarom moet het eigenlijk allemaal beoordeeld worden, huh? Wat is het nut ervan? In ieder geval zijn de talentenjachten eerlijk. Ik houd van suiker, eerlijk waar, maar als ik hier nog één hap van moet eten word ik misselijk.

Dat is wat ik dacht terwijl ik naar de suikerroze bakvormen en presentaties keek, op mijn buik voor de tv in onze huiskamer, en het is niet veranderd sinds ik een rigoureuze beslissing maakte, niet tijdens de voorrondes, niet tijdens mijn gesprekken met de anderen, en niet nu, terwijl ik met grote zorgvuldigheid scheikunde toepas op het hoogste niveau, geen ruimte voor vergissingen. Het zal ook niet veranderen. Maar de misselijkheid is minimaal nu, want meer dan bij iets anders bevinden mijn gedachten zich bij de overwinning die ik bijna kan proeven, scherp als hete peper, binnen handbereik als het keukenkastje toen ik eindelijk groot genoeg was om erbij te kunnen.

De klok tikt, maar ik voel een rust zoals ik die niet gevoeld heb sinds neef K. de nieuwgebakken taart in mijn gezicht duwde en lachte en lachte.

Ik hoop dat hij kijkt. Ik hoop dat ze allemaal kijken.

De tijd hier is voor mij buitengewoon leerzaam geweest. Zie je, wanneer je het programma kijkt zul je niet snel denken dat er ongure praktijken plaatsvinden op de achtergrond, want dat is niet wat de camera ons toont, en de camera liegt nooit, of wel soms? De camera vertelt de waarheid. De camera toont ons wat we willen zien.

Het is zo makkelijk om voor de camera te liegen.

De presentatrice telt af met enthousiasme. Ik zie dat ze geniet van onze paniek. Nu ja. Hun paniek, niet de mijne. Het is zo stil in mijn hoofd, het is fantastisch, waarom heb ik dit niet eerder bedacht? Iedereen kijkt naar elkaar met afgunst en haat, als ze niet volledig zijn gefocust op hun tot mislukken gedoemde creaties. Ik voel me mijlen van hen verwijderd. Er staan sterrenstelsels tussen ons in, lichtjaren. Ik voel me een zwart gat, ze zullen me niet zien aankomen. Bijna klaar.

Mijn scheikundeleraar vertelde ons ooit een amusant verhaal over hoe gemakkelijk het zou zijn om een dodelijke gasbom in elkaar te knutselen op het metrostation. Iedere zichzelf respecterende scheikundige zou het kunnen, zei hij, met de passie van een echte vakman. Ik ben er zeker van dat hij een geheim tweede leven leidt als James Bond Supervillain. Ik meen het. Ik heb op zijn computer ingebroken, die bevat verscheidene documenten betreffende wereldovername. Maar ik dwaal af.

Ze zijn aan het testen nu. De dikke man glimlacht als een boer met kiespijn en zegt iets passief-aggressiefs waar ik mij niet voor interesseer. Mijn handen voelen zweterig nu, maar mijn hart is kalm. Breekt het zweet de zwarte gaten uit wanneer een ongelukkige komeet richting hun zwaartekracht komt? Ik vraag me af hoe ik eruit zie, in mijn zwarte shirt met Cercei’s beeltenis. Ergens flikkert er een lamp, en ik voel me onmiddellijk kalmer. Goed. Ik ben het spook dat ik altijd was. Ze zullen me nooit zien aankomen. Ze zullen me nooit zien aankomen.

De lamp flikkert, en flikkert, en dan loop ik naar voren. In mijn ooghoeken geeft de lamp het voorgoed op. Ik glimlach.

Ik ben dol op scheikunde.

Atoms

I wanna claw at myself and pluck myself apart atom by atom

then rebuild myself:

a tree

a flower

a stone to hold a roof over one’s head

 

I want to return to the stardust I was made from

then rebuild myself:

a star

a planet

maybe just a small comet

 

save me from myself

turn my name into an anagram:

A L I E N N

I don’t wanna be from here

 

And turn that whispering voice in my head

into a novel

into a story

into a ghost maybe

 

I don’t wanna be this

I don’t wanna be me.

Naar huis

Heb je het een beetje kunnen verliezen, de weg bedoel ik,
dat is nog een hele uitdaging, is het niet
De weg vinden, dat is niet zo moeilijk, je klampt als een anemoon
een voorbijganger aan
en zegt: pardon, excuus, ik ben de weg verloren
en ze wijzen je met vriendelijke vingers tot je hem weer vindt

Maar de weg verliezen. Dat is me toch wat.
De weg zo hartgrondig, hartstochtelijk verliezen
alsof je met je ogen dicht hebt gelopen, en dan nog
ergens staan en zeggen: mooi. Ik ben ‘m kwijt. Daar zijn we vanaf.
Alle wegen leiden immers naar huis, juist
als je daar niet wilt zijn.

Kat > Tas

Ik zag een kat in de tas, misschien was de tas even een kat
zoals die doos met die kat die al dan niet dood is, of weet ik veel
hoe het in elkaar zat, het is vreemd want we hebben geen kat.
Ik had over een kat gelezen. Daar kwam het van.

De tas lijkt niet op een kat, hij is groen met blauw en wit, de dag dat ik een groen met blauw
en witte kat zie zal een gelukkige zijn.
Ik weet niet wat het was. Maar het was een kat,
en nu is het een tas.